30 november 2018

Preek van de Leek, over triomfantelijk geloof en zwijgen en hoe ik mij herinner

Geschreven door Johan Lock

Geloven heeft veel te maken met herinneringen, denk ik. Israël, het volk van de Bijbel, leefde en leeft van herinneringen. ‘Weet je nog hoe onze voorouders, en daarmee ook wij, uit Egypte werden bevrijd, weet je nog hoe we door een splijtende zee heen marcheerden, weet je nog hoe God ons zijn wetten gaf!’ Het Nieuwe Testament voegde aan die karrevracht van geloofsverhalen nieuwe voorraad toe. Inspiratie voor een nieuwe geloofstraditie. ‘Weet je nog dat Zijn komst door engelen werd aangekondigd, dat Hij water in wijn veranderde, het brood en de vissen verveelvoudigde, sprak van gerechtigheid en liefde en vergeving, stierf en weer opstond.’

Ik ben opgegroeid in een gezin waar die herinneringen dagelijks levend werden gehouden in de overtuiging dat er geen principieel verschil was tussen die oude verhalen en ons dagelijks leven in de, toen nog, twintigste eeuw. Want: waarom zou het gelovig gebed niet nog steeds in staat zijn om zieken te genezen en bergen te verzetten? Aan God ligt het niet. Als wij ons werkelijk aan hem toewijden, kan het niet anders dan dat God Zich vroeg of laat weer op die manier openbaart.

Tien – nul, voor onze God

En inderdaad… de Bijbelse verhalen werden aangevuld met nieuwe gebeurtenissen. Mijn ouders en hun geloofsgenoten vertelden elkaar over wonderlijke genezingen en andere gebedsverhoringen. Op een zaterdagmiddag halverwege de jaren ’50 had mijn vader een, ik citeer: ‘… overweldigende ervaring van Gods liefde…’; compleet met een visioen van Bijbelteksten die op de muur van zijn kaaspakhuis verschenen. Ook weer een herinnering, die onlosmakelijk onderdeel werd van onze familiegeschiedenis.

De God van mijn ouders bestond niet alleen, maar was ook echt een Persoon, iemand die ons zag, die een Plan met ons had, onze gebeden hoorde en handelend op kon treden. In mijn zondagschoolklasje leerden we die God kennen aan de hand van de overbekende Bijbelverhalen. Zoals Elia die op de berg Karmel het vuur naar beneden bad. Dwars tegen de tijdgeest in, moedig tegenover 450 profeten van de Baäl, belijdt hij de ware God. Hilarisch, hoe hij de heidense profeten belachelijk maakt. Soeverein, de geloofsmoed waarmee hij het altaar dat hij bouwt ook nog eens kleddernat laat maken om zo het wonder nog groter te maken. En dan komt het vuur en verteert het altaar en alles wat daarop ligt en valt het volk vol ontzag op de grond: 10-0 voor onze God.

Twijfelloos geloof

Ouder wordend begon me overigens ook wel iets te hinderen in die hele geschiedenis. Die triomfantelijke zelfverzekerdheid van de profeet. En juist ook het detail van al dat water, alsof Elia en God samen een goocheltruc opvoeren. Nog ouder wordend werd ik me ook steeds meer bewust van de discrepantie tussen dat spierballengeloof en de werkelijkheid van mijn leven van alledag.
Niet alleen ik ben ouder geworden. In grote delen van christelijke traditie is het gebruikelijk geworden om dit soort verhalen genuanceerder te lezen. We zijn vragen gaan stellen bij de historische werkelijkheid ervan en daarmee ook bij het hele idee van een God die Zichzelf zo expliciet openbaart. God is ongrijpbaarder geworden.

We zeggen dat Hij gebeurt tussen mensen. Dat Hij overal is waar recht wordt gedaan. We noemen Hem met namen die onze onzekerheid uitdrukken: het mysterie, de God die zich verborgen houdt, de geheel Andere, de Bron van leven, de grond van ons bestaan of we hakken de knoop maar helemaal door en besluiten dat er helemaal geen Bron of Grond of God is. In alle gevallen zijn we ver verwijderd geraakt van het schijnbaar twijfelloze geloof van Elia.

Niets uitsluiten, in gebarentaal

Zo’n 850 jaar na Elia’s vuurwerk op de Karmel staat er opnieuw een man van God tegenover het volk. Hij is priester, heeft zojuist het reukoffer gebracht in de tempel en staat nu voor de taak om de zegen van God over het volk uit te spreken. Maar terwijl Elia ooit het volk met zijn woorden én daden op de knieën wist te krijgen, staat deze priester zwijgend tegenover hen. Gek genoeg maakt zijn optreden toch enige indruk, want het volk begrijpt dat hij een gezicht heeft gezien, dat God zich op de een of andere manier aan hem heeft geopenbaard.

Ik probeer die onmachtige Zacharias voor me te zien. Onbewust en ongewild volgt hij het advies op dat de filosoof Wittgenstein bijna 2000 jaar later zal geven: ‘Waarover we niet kunnen spreken, daarover moeten we zwijgen.’ Hij maakt wel wat gebaren, volgens Lucas. Gebaren waarmee hij iets wil zeggen als: ‘Ja, ik heb iets vernomen van de Almachtige, tenminste, dat denk ik, dat hoop ik. Er is mij een belofte van nieuw leven gedaan, de komst van een nieuwe Elia. Weet ik zeker dat het waar is? Nee, eerlijk gezegd. Maar ik wil ook niets uitsluiten. Het is misschien maar goed dat ik niets kan zeggen, want met elk woord dat ik zeg, voed ik mijn eigen twijfel. Voordat ik het weet, zeg ik dat ik er niets van geloof, terwijl ik mij tegelijkertijd niet los kan maken van de indruk dat ik ben gezien, ben toegesproken, ben bemoedigd. Alles wat ik er meer over zeg, als ik wat zou kúnnen zeggen, is te veel.’ En dat allemaal in gebarentaal dus.

Als ik mij herinner…

Ja, ik ben ver verwijderd geraakt van het triomfantelijke geloof van Elia en mijn opvoeders en de kerk van mijn jeugd. En toch zoek ik naar een mogelijkheid om me te verhouden tot dat wat we God noemen, of het mysterie, of de grond van ons bestaan. Misschien kan dat ook wel, want diezelfde Bijbel die ons Elia presenteert, biedt ons ook die sprakeloze Zacharias met zijn woordeloze geloofsbelijdenis als rolmodel. Het is een geloof van niks bijna, met het formaat van een mosterdzaad. Maar Jezus schijnt ooit gezegd te hebben dat dat precies genoeg is.

De naam Zacharias betekent zoiets als ‘God herinnert Zich’. Een intrigerende naam. Want wát herinnert God Zich dan precies? En hoe? Peinzend daarover moest ik denken aan het fenomeen dat bepaalde herinneringen niet alleen in onze hersens, maar ook dieperweg in ons lijf lijken opgeslagen. Die ervaring doet zich voor bij vaardigheden die we nooit lijken te verleren, zoals fietsen, zwemmen of viool spelen. Ons lijf herinnert zich. Ook bij het intoetsen van vaste codes om in te loggen of te pinnen speelt iets dergelijks een rol. Soms denken we de code echt vergeten te zijn, het lukt niet om ‘m hardop te noemen. Niettemin is onze hand in staat om als vanzelf de juiste route over het toetsenbord af te leggen en de code in te tikken. Onze hand herinnert zich.

Iets in mij, of om mij heen

Over het mysterie dat we God noemen ben ik sprakeloos meestentijds. Het lukt mij amper om ook maar een begin van een geloofsuitspraak te doen. Het enige wat me overblijft, is zwijgend toekijken en ontvankelijk zijn en dan ineens merken dat iets buiten me, mij weer aanblaast, dat ik over vertrouwen blijk te beschikken, en over liefde, en over verlangen om het goede te doen. Het ene moment voel ik mij verloren, vervreemd, opgesloten in de beperkingen van wie ik ben, en dan zonder dat ik snap waar het vandaan komt, voel ik weer grond onder mijn voeten. Ben ik een geloofsheld op zo’n moment? Nee, iets in mij of om mij heen herinnert Zich iets.

Ik loop naar de pinautomaat en denk ‘ach ik weet mijn code niet meer’ en hoewel het zinloos lijkt, tast ik toch als een blinde naar het toetsenbord voor me; mijn vingers bewegen buiten mij om en blijken zich iets te herinneren wat ik niet meer weet. Dat is de paradox van het geloof. Ik zou niet hardop durven beweren dat ik een gelovige ben en toch tast mijn geest het universum af, om dan – soms ineens, soms heel geleidelijk – te merken dat er iets gebeurt. Ik weet niet wat, ik ben nog steeds sprakeloos, maar blijkbaar is er een herinnering in mij weer levend geworden.

Een verbinding met mijn vader

Wanneer we het hebben over God of de Bron van het leven of de grond van ons bestaan, dan hebben we het over iets dat ons denken ontstijgt en waarover we eigenlijk niets zinnigs kunnen zeggen. ‘Ik geloof’ of ‘ik geloof niet’ zijn uitspraken die tegenover dat mysterie eigenlijk niets betekenen. Mijn vader zei dat: ‘Ik geloof.’ Ergens in de vorige eeuw telde hij zijn gereformeerde opvoeding en zijn ervaring in dat pakhuis bij elkaar op en zei: ‘Ik geloof dat er een God is die van mij houdt en mijn leven bestuurt.’

Een halve eeuw later sta ik hier, op een preekstoel nota bene, en krijg ik zo’n stevige geloofsuitspraak niet goed meer over mijn lippen. Toch voel ik nog altijd een verbinding met mijn vader. Want wat ons verbindt is het mysterie waar we tegenover staan en waar we allebei naar tasten. Hij met het geloofsvertrouwen van Elia, het grootste deel van zijn leven in elk geval, ik steeds meer met de sprakeloosheid van Zacharias, maar tegenover het mysterie lijkt dat me een detail.

We tasten, zoeken naar houvast

Vanaf de maan gezien zijn we allemaal even groot zei Multatuli, en net zo zijn, denk ik, de verschillen tussen gelovigen en ongelovigen vanuit Gods perspectief totaal verwaarloosbaar. Dit is wat Elia en Zacharias verbindt, en wat mijn vader én mij verbindt: we tasten, of we willen of niet, zoeken naar houvast en merken dan soms ineens dat iets in ons wordt aangeblazen, een vuur, een herinnering, een vertrouwen. En de Elia’s onder ons zeggen op zo’n moment ‘ja, zie je wel, God leeft en bestuurt mijn leven’ en de Zachariassen onder ons zeggen ‘nou, zo zou ik dat niet durven formuleren’. Maar de herinnering, die telkens weer hernieuwbare herinnering, is er voor beiden niet minder om.

Je las een Preek van de Leek zoals is uitgesproken in de Remonstrantse kerk te Rotterdam, op 25 november. Remonstrants predikant Tjaard Barnard verzorgde de dienst, Johan Lock de lezingen (I Koningen 18:22-40 en Lucas 1:5-22) en bovenstaande overdenking.

Over Johan Lock

Johan Lock

Johan Lock is de auteur van het boek De erfenis van Adriaan, waarin hij de opkomst en ondergang van een geloofsgemeenschap beschrijft.

Gerelateerd