Protest van remonstranten tegen de slavernij
Geschreven door Simon VuykNoot van de redactie: Dit artikel is opgenomen in de AdRem van juli 2023. In die papieren versie staan niet de juiste jaartallen genoemd achter de naam van Abraham van der Meersch. Die jaartallen zijn later toegevoegd door de redactie, de auteur Simon Vuyk is daar niet verantwoordelijk voor.
Half Delft was op zondag 24 september 1794 uitgelopen voor de dienst in de remonstrantse kerk aan de Oude Delft. De predikant Abraham van der Meersch en het kerkenraadslid Johannes Guus waren als patriotten vol van de beginselen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Na de Bataafse Revolutie in januari 1795 zouden zij deel gaan uitmaken van het nieuwe stadsbestuur. Op die zondag in 1794 namen zij een Afrikaanse vrouw uit Suriname, die met haar eigenaar ’uit Demerarij’ naar Nederland was gekomen, in hun geloofsgemeenschap op: waren wij niet allen ‘natuurgenoten’? Die doop ging tegen de bedoeling van haar ‘bezitter’ in, maar eenmaal in de Republiek was zij in principe een vrij mens. Zij werd gedoopt als Maria Zara Johanna. Beide getuigen, Johannes Guus en de predikantsvrouw Sara Turfkloot, gaven haar hun namen. Wij zouden nu willen weten hoe deze vrouw, die toen nog als ’negerinne’ kon worden aangeduid, dit zelf beleefde. Hoe ging het verder met haar? Steunde de gemeente haar of bleef zij afhankelijk van haar vroegere eigenaar? Wij weten het niet.
Iedereen profiteerde
Nederland kende geen georganiseerde beweging tegen slavenhandel en slavernij, ondanks het grote aandeel van ons land aan dat vreselijke bedrijf, waaraan de herinnering te lang bleef pronken op de zijpanelen van de Gouden Koets. Recente publicaties hebben aangetoond dat ‘iedereen’ op de een of andere manier van de Surinaamse plantages profiteerde. In Alex van Stipriaan’s, Rotterdam in slavernij (A’dam 2020) komen we onder profiteurs èn bestrijders van slavernij remonstrantse namen tegen. Ik trof in de nalatenschap van een Vlaardings kerkenraadslid uit 1806 een obligatie aan op de plantage Driesveld, bezit van de Rotterdamse familie Whaley Hudig. In Amsterdam zag de kerkenraad er geen been in – nog in 1842 – om een van de leden, die van de bedeling leefde, 100,- gulden te schenken voor zijn uitrusting om in West-Indië ‘als blank officier op eene plantagie’ (slavenbewaker) te werken.
Individuele protesten
Engeland met zijn stevige traditie van politiek debat verschafte een voorbeeld voor individuele protesten in de Republiek, die vooral uit de kring van doopsgezinden en remonstranten kwamen. Het lot van de ‘negers’ kwam snel na haar oprichting (1784) aan de orde in de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die de emancipatie van de vrije burger wilde ondersteunen. De remonstrantse predikant van Utrecht, Jan Konijnenburg (1758-1831), nam met zijn doopsgezinde en lutherse collega’s het initiatief tot het oprichten van een Utrechts Departement. Nadat in Parijs het volk de Bastille had afgebroken (1789), begon Konijnenburg het maandblad (Nieuwe) Bijdragen tot het Menschelijk Geluk (1789-1794). Hij zocht aansluiting bij het Engelse debat over de slavernij met een verslag van de scheepsarts Alexander Falconbridge die, met vermelding van alle gruwelijke details, vertelde hoe het er in de slavenhandel – gevangenneming, vervoer en verkoop – aan toe ging. Konijnenburg, in 1790 tot hoogleraar van het seminarium gekozen, zou met verscheidene artikelen zijn protest tegen slavernij onder de aandacht van het publiek brengen. Bijzonder was dat hij – goed liberaal – een plaats in zijn blad inruimde voor de Amsterdamse koopman Barrau die in een lezing in Amsterdam de slavernij op onbeschaamde wijze had verdedigd. Na zijn weergave van de standpunten in Engeland kwam Konijnenburg nu, als antwoord op Barrau, met een essay Proeve eener Verhandeling over den Slaavenhandel en den aankleven vandien.
Schreeuwend onrecht
Dit stuk is een van de meest fundamentele protesten die in die tijd tegen slavenhandel en slavernij geschreven zijn. Het verdient een plaats in de rij van hoogtepunten onder de geschriften uit de geschiedenis van de Remonstrantse Broederschap, al heeft het die nooit gekregen. Ik gaf het integraal uit in Jan Konijnenburg, Visioen van vrijheid (Hilversum 2013). Zelfs menselijke behandeling van slaven, was zijn stelling, vergoedt niet ‘het schreeuwendst onrecht’ van de verloren vrijheid die ieder mens van Godswege toekomt. Vanuit de gedachte dat de grondbeginselen der Franse Revolutie dichtbij het evangelie lagen, pleitte hij voor emancipatie van de slavenbevolking van Suriname tot aan het ogenblik dat zij ‘de teugels van het zelfbestuur en tevens de macht in handen (kregen) om zich tegen de knevelarijen en onmenschelijkheden van Europische wangedrochten recht te verschaffen’.
Konijnenburg zou met zijn volgende tijdschrift De Republikein (1795-1797) zijn aandeel in de staatsgreep van radicale patriotten (januari 1798) en zijn bijdrage aan onze eerste Grondwet (maart 1798), consistent blijven in zijn maatschappelijk en theologisch radicale opvattingen. Zijn geloofsgenoten volgden hem daarin doorgaans niet. De gematigder Amsterdamse predikanten Pieter van der Breggen Paauw (1761-1849) en Martinus Stuart (1765-1826) deelden echter wel Konijnenburgs protest tegen de slavernij. Van der Breggen Paauw kritiseerde in een gedrukte preek over Jozef als slaaf naar Egypte vervoerd (1797) het uitblijven van maatregelen in Den Haag om de slavernij af te schaffen en een einde te maken aan ‘vuige baatzucht’. Martinus Stuart stelde op vele plaatsen in zijn grote etnologisch/antropologische studie De Mensch zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol (vanaf 1806 zes delen) de slavernij aan de kaak: ‘hetwelk voor den mensch in den hoogen adel zijner redelijken natuur […] oneindig schriklijker is dan de wreedste dood’.
Om der wille van het gewin
Het mocht niet baten. De Nationale Vergadering steunde de commissie-Floh (doopsgezind predikant) die in 1797 de ‘goddeloosheid’ van de slavernij erkende, maar om der wille van het gewin er zich niet tegen wilde verzetten. Ondanks de gloedvolle rede in de Nationale Vergadering van de doopsgezind/remonstrantse lakenfabrikant Pieter Vreede (1750-1837), onze eerste ‘minister-president’ (van januari tot juni 1798) bleef de slavernij, evenals in Engeland na de nederlaag van premier Pitt en de abolitionist Wilberforce, gehandhaafd. In de volgende decennia klonken uit remonstrantse kring nog eenzame protesten van de dichter Hendrik Tollens (1780-1856) in een adres aan de koning (1842) en van de Utrechtse predikant Martinus Cohen Stuart (1824-1878) in De vrijmaking onzer slaven (1857). Het zou tot 1 juli 1863, eigenlijk tot 1873, duren eer die vrijmaking een feit werd. Daarna importeerde het Koninkrijk der Nederlanden gastarbeiders uit Hindostan (India) naar Suriname, die er aan het werk werden gezet onder nog slechter voorwaarden dan de meeste tot slaaf gemaakte Afrikanen te verduren hadden gekregen.
Het geeft te denken dat misstanden konden blijven bestaan ondanks dat men op fundamentele wijze bekend was gemaakt met het mensonterend gebruik van slaven voor eigen gewin en de kwalijke gevolgen voor generaties van Afrikanen van onze ‘schraapzucht’. Wie kon zich voorstellen dat de Schepper een deel van het mensdom zou vergeten en hen als enig voordeel zou willen toekennen door Europeanen, die met de zweep in de hand klaar stonden, gebruikt te worden? Aldus Jan Konijnenburg. De slavernij verdween ten langen leste uit de Nederlandse samenleving; het systeem van de ‘schraapzucht’ bleef.
Simon Vuyk
Meer lezen:
- Simon Vuyk, ‘De remonstrantse en doopsgezinde protesten tegen slavenhandel en slavernij in het laatste decennium van de achttiende eeuw’, in: Doopsgezinde Bijdragen 32, nieuwe reeks (2006).
- Meer over slavernij in de Oost en West in Nieuwe Letterlievende Fuik 2023.
Bestellen door het overmaken van €4.85 naar IBAN-nummer NL 45 INGB 0001 0123 75 t.n.v. S. Vuyk, (met vermelding van uw postadres).