Bewijs. Het wezen ‘God’ bestaat!
Geschreven door Johan GoudDe VU-filosoof René van Woudenberg won een prijsvraag over de vraag of wetenschap ruimte laat voor religie. Die op zich genuanceerde vraag leidt bij hem uiteindelijk tot de massieve bewering dat er wetenschappelijk bewijs (geen ‘proof’, maar ‘evidence’) is voor het bestaan van God. Ik kan – met alle respect verder, want het is een helder betoog – geen kant uit met zulke redeneringen. Om twee hoofdredenen. De eerste heeft op zijn idee van rationaliteit betrekking, de tweede op zijn voorstelling van God.
1. Rationaliteit
Dat het niet irrationeel is om te geloven, onderschrijf ik. Maar rationaliteit wordt hier onmiddellijk met wetenschappelijkheid verbonden. Dat gaat vrijwel geheel voorbij aan vormen van redelijkheid die op een veel alledaagsere manier tot uitdrukking komen (in de bereidheid te argumenteren, open te staan voor andere inzichten, je te verwonderen, oog te hebben voor al wat niet ‘bewijsbaar’ is en toch werkelijk).
Natuurlijk is deze alledaagsere redelijkheid gevoelig voor wetenschappelijke methoden en resultaten. Maar ze is een ‘esprit de finesse’ die ook andere overwegingen en inzichten serieus neemt. Een voorbeeld daarvan is de specifieke rationaliteit van de literatuur. Een indrukwekkende typering daarvan gaf Robert Musil in zijn Der Mann ohne Eigenschaften. Hij sprak over een bijzonder soort precisie (Genauigkeit), een nauwkeurigheid die ontvankelijk blijft voor het onbegrepene, een verbinding van het ‘dagbewustzijn’ en ‘de vloeiende logica van de ziel’.
2. God
Van Woudenberg denkt bij religie zonder meer aan God en zijn veronderstelde bestaan. In een cruciale passage sluit hij zich onbekommerd aan bij de theïstische voorstelling van God als ‘een wezen dat geestelijk is (en niet materieel), en dat onbegrensd is in kennis en kunde, en de schepper en onderhouder van alle dingen’. Dat verbaast me. Die voorstelling is al heel lang en vanuit allerlei invalshoeken gekritiseerd. Mystici zochten naar een godheid voorbij de theïstische God; alle eeuwen door werd het mensvormige karakter van deze God gezien, verklaard, gerelativeerd; godsdienstfilosofen ontwikkelden post-theïstische en atheïstische alternatieven. Maar Van Woudenberg lijkt zich in een ander universum van denken en citeren te bevinden. Wat hij schrijft staat ver af van wat moderne mensen in religie fascineert: de ongrijpbaarheid die essentieel is voor de idee ‘God’, het mystieke vermoeden, onderstrepingen van een onmetelijke verhevenheid: ‘iets, groter dan hetwelk niets gedacht kan worden’ (Anselmus). Dat verbaast me.
Een verklaring is wellicht te vinden in de sociologie. Misschien zit er iets in de gedachte die in de jaren negentig door de Leidse godsdienstfilosoof Adriaanse werd verdedigd, namelijk dat theologie inderdaad geen wetenschap is. Dat het een discipline is die in dienst staat van kerken en godsdienstige stromingen. En dat zich op dit moment een tweede neo-calvinistische orthodoxie aandient, die er – nadat de eerste golf door toedoen van theologen als Harry Kuitert ter ziele is gegaan – opnieuw behoefte aan heeft zijn waarheden met eigentijdse wetenschappelijke middelen hard te maken.